Poep
Onlangs schreef ik een column over poep. Hoe ik als kind ervan overtuigd was dat je met één velletje papier je billen moest afvegen. Tot verdriet van mijn moeder die me telkens onder de douche zette.
Een grappige anekdote, dacht ik onschuldig. En bij voldoende lezers bracht inderdaad dat een glimlach om de lippen.
Maar voor drie mensen was de column reden om verontwaardigd in de pen te klimmen. Want ik schreef over poep en dat is kennelijk naast zwarte piet, stikstof en Floriade, een pijnlijk onderwerp. ’Laag bij de gronds!’, schreef een vriendelijke mevrouw.
‘De krant moet een columnist geen ruimte geven om die onzin te schrijven’ vond een lieve meneer.
Tjonge, ik schreef een column.
Over poep.
Poep.
Poep.
Als je het vaker opschrijft is het eigenlijk een heel grappig woord. Ook wanneer je het uitspreekt trouwens: poep. De lucht uit de bollende wangen verlaat de mond, waarbij de lippen van elkaar ploffen.
Mijn moeder – inmiddels overleden – vond poep destijds een vies woord. Wij spraken thuis van ‘drukken’.
Maar tegenwoordig spreekt iedereen over poep.
Ik heb overigens een man gekend die Jan Poepjes heette. Die schaamde zich zo erg voor zijn naam dat hij die liet veranderen.
In Klaas Poepjes.